Category Archive: Uncategorized

Proberen, proberen, daar koop ik niets voor!

Enige weken geleden schreef ik al iets over het woord “proberen” of “uitproberen”. Je verwacht misschien dat een gedragsintentie uitspreken minder effectief is dan een gedragsverwachting uitspreken. Dus dat “ik ga proberen om….te doen” minder sterk gecorreleerd is  met het daadwerkelijke gedrag dan “ik ga….doen”. Maar dat blijkt niet zo te zijn. Beide formuleringen geven uiting aan hetzelfde namelijk aan de “readiness to engage in the behaviour”, hoe klaar en bereid je bent om het gedrag te gaan uitvoeren (in Predicting and changing behavior, Fishbein and Ajzen).
Uit diverse onderzoeken blijkt dat er geen verschil is tussen een gedragsintentie en een gedragsverwachting. Dus voor het daadwerkelijk uitvoeren van het gedrag blijkt er geen verschil te zijn of mensen zeggen “ik ga dit doen”(verwachting dat ze het doen) of dat ze zeggen “ik ga proberen dit te doen”. Al deze uitingen geven de readiness to engage in the behaviour aan:
Ik ga proberen om….
Ik ga….
Ik heb de intentie om….
Ik verwacht…..
Er is zelfs enig bewijs dat intenties beter werken dan verwachtingen. Dus dat het zeggen “ik denk dat ik xxx ga doen” zelfs iets sterker correleert met daadwerkelijk het gedrag uitvoeren. In dit stukje schreef ik daar al eens iets over.
Dus als je medewerker of client zegt “ik ga het proberen…”, dan hoef je geen druk te zetten. Deze uiting is een prima uiting van de readiness to engage in the behaviour.

Gedragsovertuigingen

Gedragsovertuigingen zijn de basis voor daadwerkelijk gedrag. De theorie van planned behavior stelt dat de attitude ten opzichte van een bepaald gedrag wordt bepaald door de overtuigingen ten aanzien van de consequenties van dat gedrag. De overtuiging dat bepaald gedrag zal leiden tot bepaalde uitkomsten. Hoe sterk die overtuigingen zijn bepaalt de mate waarin iemand een positieve of negatieve attitude heeft ten aanzien van het betreffende gedrag.

Intentie

Attitudes, subjectieve norm en ervaren gedragscontrole bepalen de intentie om gedrag te gaan vertonen. De attitude ten opzichte van bepaald gedrag is het resultaat van de gedragsovertuiging dat het gedrag zal leiden tot een bepaalde uitkomst maal de waarde die aan die uitkomst wordt toegekend.

De subjectieve norm refereert aan de overtuigingen hoe anderen (individuen of groepen) ten opzichte van het gedrag staan. Keuren zij het goed of af? Als iemand de perceptie heeft dat een belangrijk individu of een belangrijke groep het gedrag afkeurt of juist verwacht, dan fungeert dat als sociale norm die druk legt op de persoon om het gedrag al dan niet te gaan uitvoeren.

De perceptie ten aanzien van de controle over het gedrag wordt bepaald door de overtuigingen ten aanzien van de aanwezigheid of afwezigheid van factoren die het gedrag of de prestatie faciliteren of blokkeren. Dit wordt gevormd door ervaringen in het verleden maar ook door te kijken naar hoe het anderen lukt om het gedrag uit te voeren. Hoe meer mensen de perceptie hebben dat er middelen en kansen zijn om het gedrag succesvol uit te voeren, en hoe minder obstakels en blokkades ze ervaren, hoe sterker de perceptie van gedragscontrole.  Deze controle overtuigingen bepalen hoe de persoon de kans inschat dat hij het gedrag kan uitvoeren.

Gedragsovertuigingen

Kortom:

  1. gedrag wordt bepaald door de aanwezige intentie om het gedrag te gaan vertonen en de controle die men ervaart over het gedrag te hebben
  2. de intentie om gedrag te vertonen wordt bepaald door de attitude, de subjectieve norm en de perceptie van controle over het gedrag
  3. de attitude, subjectieve norm en perceptie van controle wordt bepaald door de overtuigingen over de uitkomsten van het gedrag, de normatieve verwachting van belangrijke anderen en de aanwezigheid van factoren die het gedrag mogelijk of onmogelijk zullen maken
  4. het gedrag van een persoon wordt verklaard door te kijken naar de overtuigingen van de persoon
1-s2_0-S0148296307000483-gr2

Universeel

Interessant is dat achtergrondfactoren zoals ras, sekse, leeftijd etc de intentie om gedrag te vertonen niet direct verklaren. Ajzen beschrijft dat de onderzoeken aantonen dat de achtergrondfactoren zoals sekse, leeftijd, ras, inkomensniveau en religie geen direct effect hebben op de intentie om bepaald gedrag te gaan uitvoeren. Het zijn de overtuigingen die een correlatie hebben met de gedragsintentie.

Beïnvloeden van gedrag

Om gewenst gedrag te stimuleren adviseert Ajzen dit: begin met het veranderen van de determinanten van de gedragsintentie, zodat er motivatie ontstaat om het gedrag te gaan vertonen. Als er positieve intenties zijn om het gedrag te gaan vertonen, zorg dan dat de obstakels worden verholpen en dat er implementatie intenties worden gevormd.

Implementatie-intentie en gedragscontrole

Soms zeggen mensen dat ze het ene gaan doen maar doen ze iets anders. Ajzen schrijft hierover het volgende. De tijd die verstrijkt tussen de intentie om het gedrag te gaan doen en het daadwerkelijke gedrag is belangrijk. Hoe langer de tijd die er tussen zit hoe groter de kans dat er gebeurtenissen plaatsvinden die maken dat mensen toch het gedrag niet gaan doen.
Daarnaast blijkt de implementatie intentie belangrijk. De implementatie intentie is het hebben van een duidelijk beeld van wanneer en hoe je het gedrag gaat uitvoeren. Dat is effectief om het gedrag daadwerkelijk uit te voeren. De reden waarom de  implementatie intentie zo goed werkt is dat het geen bewuste inspanning vraagt en onbewust en automatisch gaat als de cue gebeurt.
Of mensen al dan niet het gedrag gaan vertonen hangt sterk af van de ervaren controle over het gedrag. Er is een continuüm van controlemogelijkheden over vrijwillig gedrag. Sommig vrijwillig gedrag kun je vrij goed zelf controleren, zoals op wie je stemt in het stemhokje. Ander vrijwillig gedrag ervaar je als moeilijk zelf te controleren, zoals of je wel of niet niest. Roken en drinken zijn twee andere voorbeelden van vrijwillig gedrag waarover de ervaren controle vaak lager is.
Wat bepaalt de ervaren controle over gedrag? Dat zijn interne factoren, zoals de informatie, vaardigheden en vermogens van mensen om bepaald gedrag uit te voeren en de emoties en aandrang om gedrag te vertonen (het stoppen met nadenken over iets, stoppen met stotteren, overweldigend zijn door emoties). Het zijn ook externe factoren zoals kansen, toevalligheden en afhankelijkheid van anderen. De externe factoren leiden vaak alleen tijdelijk tot het stoppen van het gedrag.
Of je ervaart dat je controle hebt over het vertonen van het gedrag is een modererende factor tussen de gedragsintentie en het daadwerkelijke gedrag. Je kunt nog zo positief staan tegenover stoppen met roken, als je niet ervaart dat je controle hebt over je rookgedrag, dan wordt de kans kleiner dat je daadwerkelijk gaat stoppen. Volitional control heet dit: het vermogen om de eigen vrije wil te gebruiken. Het effect van de intentie op het daadwerkelijke gedrag is groter wanneer de daadwerkelijke controle hoger is. De ervaren controle is daarbij nog belangrijker dan de daadwerkelijke controle.
De theorie van planned behavior gaat ervan uit dat de ervaren gedragscontrole een effect heeft op de motivatie om een gedragsintentie te hebben. Mensen die geloven dat ze weinig controle hebben over het gedrag zullen, ook als ze positief ten opzichte van het gedrag staan, weinig motivatie hebben om de intentie te hebben het gedrag te gaan doen. De ervaren controle heeft een directe link met het daadwerkelijk uitvoeren van het gedrag. Dus ervaren gedragscontrole kan het gedrag indirect beïnvloeden, via de intentie om het gedrag uit te voeren, maar het kan het gedrag ook rechtstreeks beïnvloeden.
Als de attitude positief is, de subjectieve norm het gedrag onderschrijft en de ervaren controle groot is, dan is er een intentie om het gedrag uit te voeren. Denk maar aan gewichtsverlies: als mensen positief staan tegenover gewichtsverlies en hun sociale omgeving waardeert het als ze afvallen en ze hebben het gevoel dat ze kunnen afvallen, dan hebben ze een sterke gedragsintentie en gaan ze ook afvallen. Alle drie de factoren hebben een onafhankelijk effect op de gedragsintentie om af te vallen. De ervaren gedragscontrole heeft daarbij een heel sterk effect.
Wat voor implicaties heeft dit voor hen die anderen willen helpen veranderen? Twee dingen springen eruit:
1. help de ander met je vragen diens ervaren gedragscontrole te versterken. Bijvoorbeeld via een vraag naar eerdere successen (wannneer is het je al eens gelukt om de aandrang om een sigaret op te steken te weerstaan?)
2. help de ander met je vragen om een implementatie-intentie te visualiseren. Bijvoorbeeld via de toekomstige-progressievraag: (waaraan zou je morgen al merken dat je op de goede weg bent? wat doe je dan anders?)

De intentie om iets te doen

Het handboek “attitudes, personality and behavior, second edition” van Icek Ajzen biedt een grondig overzicht van het onderzoek naar waarom mensen bepaald gedrag vertonen. Wanneer gaan mensen bepaald gedrag uitvoeren? Welke factoren bepalen of iemand iets al dan niet gaat doen?
In deze nieuwsbrief een paar hoofdpunten uit het boek van Ajzen. Te beginnen met de intentie om gedrag te gaan uitvoeren.
Er is sterke correlatie tussen de intentie om bepaald gedrag te doen en het daadwerkelijk doen van dat gedrag. Oftewel: als iemand de intentie heeft om iets te doen, dan is de kans groot dat die persoon het gedrag ook echt gaat doen. In specifieke domeinen is de correlatie zelfs tussen 0.75 en 0.96. Bijvoorbeeld bij de pil slikken, borstvoeding geven, een abortus ondergaan, bloed doneren, doorvoeren van de stemkeuze.
Een intentie om gedrag te gaan doen is sterker gecorreleerd met het daadwerkelijk uitvoeren van dat gedrag dan de attitude ten opzichte van bepaald gedrag. Moeders die een positieve attitude hebben ten opzichte van borstvoeding lieten een correlatie zien van 0.67 met de daadwerkelijke voedingsmethode die ze kozen, terwijl moeders die de intentie hadden om borstvoeding te geven een correlatie lieten zien van 0.82.
Intenties zijn dus doorgaans een goede predictor voor daadwerkelijk gedrag. Wat zijn de determinanten van gedragsintenties? Dat zijn er 3. De eerste determinant is persoonlijk van aard, de tweede is sociaal van aard en de derde draait om controle.

  1. De persoonlijke factor is de attitude van de persoon ten opzichte van het gedrag. Staat de persoon positief of negatief ten opzichte van het gedrag?
  2. De sociale factor is de perceptie van de persoon van de sociale druk om het gedrag al dan niet te vertonen. Dit is de subjectieve norm.
  3. De controle factor draait om de perceptie van de persoon of hij in staat is om het gedrag te vertonen, de ervaren gedragscontrole.

Over het algemeen hebben mensen de intentie om gedrag te gaan vertonen als ze dat gedrag positief evalueren, als de sociale druk ervaren om het gedrag te vertonen en als ze geloven dat ze de middelen en kansen hebben om het gedrag te vertonen.
Welk van deze drie factoren het meest belangrijk is, hangt af van het gedrag waar het over gaat, de persoon die het betreft en de maatschappij waarin de persoon functioneert. Het relatieve gewicht van deze factoren varieert dus.

Teamprestaties en gedeelde mentale team modellen hangen met elkaar samen

Beng-Chong Lim en Katherine Klein deden onderzoek naar de relatie tussen mentale team modellen en de performance van teams. Ze vroegen zich het volgende af: als de teamleden een accuraat en gezamenlijk idee over diverse aspecten van het team neemt hun performance dan toe?
Er worden vier mentale modellen onderscheiden:

  1. het mentale model van de uitrusting: welke technologie, welke middelen heeft het team ter beschikking?
  2. het mentale model van de taak: welke perceptie en welk begrip hebben de teamleden van de teamprocedures, strategieën, aspecten van de taak en omgevingsfactoren?
  3. het mentale model van de team interactie: welk begrip hebben de teamleden van de verantwoordelijkheden van de teamleden, de normen en de interactiepatronen?
  4. het mentale model van het team: welk begrip hebben de teamleden van elkaars kennis, vaardigheden, attitudes, sterktes en zwaktes?

De onderzoekers hadden drie hypothesen.
Hypothese 1: Als de teamleden dezelfde mentale modellen hebben dan is dat positief gerelateerd aan de teamprestatie
Hypothese 2: als de teamleden accurate mentale modellen hebben, dan is dat positief gerelateerd aan de teamprestatie
Hypothesis 3: de accuratesse van het mentale model is een modererende variabele; hoe accurater het mentale team model, hoe sterker de relatie tussen het gedeelde mentale model en de teamprestatie (hypothese 1)
Uit hun onderzoek bleek dat hypothese 1 en 2 klopten en dat hypothese 3 niet klopte.
De onderzoekers stellen dat het waardevol is om te investeren in gedeelde, accurate mentale teammodellen.
Lees hier het hele artikelLim_Klein_Team_mental_models_2006

10 gedachten over het bestaan van de vrije wil: Herman Kolk

Herman Kolk vraagt zich in zijn boek “vrije wil is geen illusie” af waar de vrije wil zijn slechte naam aan te danken heeft. Als “vrije wil” een illusie is waarom gebruiken we dan woorden als “willen”, “ervoor pleiten dat”, “ergens voor zijn..”etc?
Tien hoofdpunten uit het eerste deel van zijn boek:

  1. velen stellen vraagtekens bij het bestaan van de “vrije wil”. In onze hersenen is al te zien dat we een activiteit aan het voorbereiden zijn, terwijl we pas iets later zelf rapporteren dat we die activiteit willen gaan ondernemen (Libet-experimenten). Is dit inderdaad een bewijs dat een vrije wil niet bestaat?
  2. Nee, zegt Kolk, in plaats van te concluderen dat we geen vrije wil hebben omdat onze hersenen al voordat we ons het bewust zijn een bepaalde actie aan het voorbereiden zijn, kunnen we ons wat Kolk betreft beter richten op het onderzoeken van de “hersenwetenschap van de vrije wil”.
  3. veel van wat we doen, doen we inderdaad automatisch en onbewust. Wat we hebben geleerd zijn wisselende gedragspatronen die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat ze tot iets waardevols hebben geleid. Gedragspatronen worden opgeroepen door de situatie waarin we ons bevinden en ze kunnen tijdelijk sterker worden.
  4. Maar dat we zoveel op de automatische piloot doen wil niet zeggen dat ons bewuste onbelangrijk is. Dat blijkt bijvoorbeeld wel in de situaties waarin ons bewuste ons opeens in de weg kan zitten. Als we ons opeens bewust worden van onze handen terwijl we piano spelen kan een stuk dat we anders makkelijk konden spelen opeens moeilijk worden. Ons bewust speelt dus wel degelijk een rol, soms zelfs een verstorende rol.
  5. wanneer is “willen” dan van toepassing? Het concept “willen” is van toepassing wanneer het draait om een gedragsverandering in een gewenste richting.
  6. het blijkt namelijk dat de macht der gewoonte doorbroken kan worden. We kunnen ons automatische gedragspatronen doorbreken door ergens aandacht aan te besteden. Door aandacht te focussen kunnen we onze automatische gedragspatronen veranderen.
  7. als we onze aandacht focussen gebeurt er iets interessants. Vrijwillig gedrag is gedrag waarmee het organisme bereikt wat van waarde is voor hem. Hersenen zijn in staat om iets te willen. Het deel van de hersenen waarmee we iets willen is de mediale frontaalschors. Het is een aandachtsstructuur die in staat is gedragspatronen selectief te versterken op grond van de verwachte meerwaarde. Het brengt vrijwillig gedrag tot stand.
  8. Dat doet de mediale frontaalschors door dat die in staat is om informatie waar je op let selectief te versterken. Ten tweede kan de mediale frontaalschors meer geschikte gedragspatronen versterken ten gunste van andere gedragspatronen. Tenslotte beschikt de mediale frontaalschors over informatie over de toegevoegde waarde van een gedragspatroon.
  9. Aandacht versterkt alle gedragspatronen, afhankelijk van hun toegevoegde waarde.
  10. Wij zijn in staat tot vrijwillig gedrag. Selectieve aandacht is verantwoordelijk voor dit proces: zij versterkt alle gedragspatronen naar de mate waarin zij toegevoegde waarde bezitten.

Een zeer interessant en aanbevelenswaardig boek!
NOAM

Je ware aard….Op zoek naar je authentieke zelf

Bestaat je ware aard? Heb je 1 authentiek zelf? Een authentiek zelf dat je kunt ontdekken? Wat is je ware aard?
Al in 1986 schreven Nurius en Barkus het artikel “Possible selves”. Hun artikel wordt regelmatig aangehaald als eerste artikel dat het concept van “Mogelijke Zelven” introduceerde. Hier is een samenvatting van de kern van hun artikel.
Wat zijn dat, Mogelijke Zelven? De definitie die Nurius en Barkus geven is, vrij vertaald:
Mogelijke zelven is het cognitieve geheel van je hoop, angsten, doelen en bedreigingen dat bepaalt hoe je betekenis geeft aan gebeurtenissen en dat richting geeft aan je gedrag. Het gaat om hoe je jezelf ziet in het verleden, hoe je jezelf ziet in het heden en hoe je jezelf ziet in de toekomst.
Mogelijke zelven zijn belangrijk. Ze verschaffen je namelijk een raamwerk voor je interpretaties van je gedrag in het verleden, het heden en de toekomst. Iemand die een eenzaam Mogelijk Zelf voor ogen heeft reageert anders wanneer zijn lunchafspraak wordt afgezegd dan iemand die een sociaal Mogelijk Zelf voor ogen heeft. Het Mogelijke Zelf geeft een raamwerk waarin het huidige gedrag en de huidige gebeurtenissen betekenis krijgen.
Mogelijke Zelven sturen ook het gedrag. Het ene Toekomstige Zelf moet vermeden worden (bijv. een loser zijn) en het andere Toekomstige Zelf moet nagestreefd worden (bijv. succesvol zijn). Welke informatie we oppikken en waar we aandacht aan besteden wordt bepaald door onze Mogelijke Zelven. We hebben ideale zelven die we graag willen worden, zelven die we zouden kunnen worden en zelven die we vrezen te zullen worden. De zelfschema’s die iemand heeft bepalen welke informatie wordt geaccepteerd en welke wordt verworpen, wat iemand zich herinnert en ook hoe iemand vervolgens acteert. De perceptie van ons Zelf stuurt zo ons gedrag.
Om terug te keren naar de startvraag: Is er 1 authentiek zelf dat de essentie van de persoon is? Of is het Zelf een collectie van “maskers” die elk zijn verbonden aan een specifieke set van  sociale omstandigheden?
Als we Mogelijke Zelven zien als systematische componenten van het zelf-concept, dan kunnen we het Zelf zien als divers en veelzijdig zonder dat het nep, slap of incoherent is. Mogelijke Zelven vormen een complex en variabel zelfconcept, maar zijn authentiek en duurzaam in de zin dat ze de stabiele hoop en angsten van het individu weergeven en verwijzen naar wat het individu zou kunnen realiseren onder de geschikte sociale omstandigheden.
Om dus te suggereren dat er 1 zelf is waaraan men “trouw” kan zijn of een authentiek zelf dat men kan leren kennen, ontkent de rijke potentie van het individu. Het Zelf is ontwikkelbaar en de Mogelijke Zelven bepalen welk zelfconcept op welk moment geactiveerd wordt.
De hoop, angsten, bedreigingen en doelen van het individu zijn stabiel, maar hoop als je 17 bent uit zich heel anders dan hoop als je 40 bent.
Het concept van Mogelijke Zelven is belangrijk voor iedereen die wil veranderen of die anderen wil helpen te veranderen. Laatst zei iemand in een trainingsgroep tegen me:”Maar ik heb al jaren en jaren hetzelfde negatieve beeld van mezelf, it’s the story of my life…dat verandert toch niet meer?” Gelukkig hoeft dat niet waar te zijn. Verandering van het zelf-concept is op elk moment mogelijk. Als je een andere perceptie krijgt van je Mogelijke Zelf, dan interpreteer je informatie anders, let je op andere dingen en ga je je anders gedragen, waardoor je Zelf verandert.
Een interessante studie, bijvoorbeeld, die Porter, Markus en Nurius deden, focuste zich op het zelfconcept na een levenscrisis te hebben meegemaakt. Ze onderzochten of een crisis effect heeft op het zelf-concept. Het bleek dat mensen die een geliefde hadden verloren of een andere hele negatieve levenservaring hadden gehad, maar die van zichzelf zeiden dat ze de gebeurtenis goed te boven waren gekomen, de perceptie hadden van een positief toekomstig Zelf. Ze beoordeelden hun huidige Zelf dan wel negatief, (net zoals de mensen die aangaven de gebeurtenis nog niet goed te boven te zijn gekomen), maar hadden veel hoop voor het Zelf van de toekomst. Ze waren zelfs positiever over hun toekomstige mogelijke Zelven dan de mensen die geen crisis hadden meegemaakt.
Als je Mogelijke Zelven veranderen, verandert alles.

Transitiemodel Ibarra in schema

Dia1
In dit stukje vatte ik Herminia Ibarra’s transitiemodel al samen. Dit plaatje is een losse vertaling van haar transitiemodel. Er zijn dus drie middelen die mensen kunnen inzetten om een nieuwe werkidentiteit te ontwikkelen:
1. nieuwe werkactiviteiten
2. nieuwe relaties en netwerken
3. nieuwe narratieven: het verhaal dat je vertelt waarmee je betekenis geeft aan gebeurtenissen

Werkidentiteiten: een transitiemodel

“Ik ben al een jaar aan het dubben of ik nou bij mijn huidige werkgever zal blijven of een carrière move zal maken….Ik heb alle mogelijke persoonlijkheids- en interessetests gedaan en weet precies hoe mijn droombaan eruit ziet, maar ik ben ondertussen  nog geen stap verder gekomen…”
Voor wie dit herkenbaar is heeft het werk van Herminia Ibarra veel te bieden. Ibarra heeft onderzocht hoe succesvolle carriere switches plaatsvinden en legt uit dat een test-and-learn benadering veel beter werkt dan een plan-and-implement benadering. Ibarra stelt dat we beter kunnen inzoomen op identiteitsverandering dan op loopbaanstappen. Er zijn mensen die in een bepaalde periode een fundamentele verandering in hun professionele identiteit doormaken, terwijl ze nog steeds in dezelfde functie zitten. Denk bijvoorbeeld aan de management adviseur die naast zijn werk bij een top bureau een vrijwilligersrol vervuld in een liefdadigheidsinstelling. Hij maakte een vliegende carriere en was op zijn gebied de beste en leefde voor zijn werk. Na tien jaar begon hij met het vrijwilligerswerk vanuit een vage behoefte om bij te dragen aan de maatschappij. Hij bemerkte dat hij veel voldoening uit het vrijwilligerswerk haalde en ontwikkelde meer en meer sociale relaties in de liefdadigheidssector. Hij besteedde in de loop der jaren steeds meer tijd aan zijn vrijwilligersactiviteiten. Omdat hij een gezin moet onderhouden werkt hij nogsteeds als consultant, maar zijn hart ligt bij de liefdadigheidsactiviteiten. Ibarra stelt dat zijn professionele identiteit volledig is veranderd, terwijl hij nog steeds dezelfde functie vervult. Professionele identiteitsveranderingen zijn interessanter om te onderzoeken dan loopbaanstappen, stelt Ibarra.
Ibarra beschrijft het volgende model van transitie van professionele identiteit.
Vroege transitie: exploreren
Identiteitstransities beginnen als mensen beginnen te handelen. Als mensen mogelijkheden benutten die eerder niet bestonden of die alleen in hun hoofd bestonden. Het kan van alles zijn dat die eerste kleine handelingen veroorzaakt. Het kan een aanbod zijn (pull) of een onvrede (push) met de huidige situatie, een verandering in een relatie of een ingrijpende gebeurtenis. Het model van Ibarra geeft geen vaste volgorde, maar stelt juist dat elk van dit soort factoren de eerste aanzet kan geven voor de vroege transitie. Deze explorerende gedragingen zijn belangrijk, omdat ze de persoon informatie geven over zichzelf. Er beginnen discrepanties te ontstaan tussen de huidige professionele identiteit en de wensen voor de toekomstige identiteit.
Tussenliggende periode: geïmproviseerde proefjes
Na de explorerende fase kan het zijn dat de persoon doorgaat met experimenteren en steeds informatie verzameld over de nieuwe werkidentiteit. Die informatieverzameling vindt plaats door te doen, door te experimenteren. Als mensen verder gaan met zich te gedragen naar een nieuwe identiteit, dan gaat dat gepaard met twijfel, verwarring, onzekerheid, conflict en ambivalentie over hun bestaande/oude identiteit en de nieuwe/mogelijke identiteit. In deze tussenfase voelen mensen zich nergens bij horen, noch vlees, noch vis. Het wordt ervaren als een identiteitsconflict. De ene professionele werkidentiteit, “self” gaat niet samen met de andere. Mensen voelen zich gefragmenteerd. Ze weten niet welk verhaal ze moeten vertellen aan de buitenwereld. Mensen voelen zich gevangen tussen vasthouden aan of loslaten van de oude identiteit. Het lijkt erop dat mensen hiermee het beste kunnen omgaan door een tijdje strict te compartmentaliserern. Dat betekent dat ze de tijd die ze besteden aan hun “nieuwe self” afbakenen. Ze houden de beide “werelden” gescheiden. Ze bakenen de tijd af die ze besteden aan het opdoen van ervaring met de ene identiteit. In deze periode kan het letterlijk afstand nemen helpen; een sabbatical of vakantie.
Late transitie: integratie
In de late transitie speelt het selfnarratief een belangrijke rol. Een self narratief is gedefinieerd als een verwoording van de relatie tussen self-relevante gebeurtenissen in de loop van de tijd. Dus welk logisch verhaal vertel je over de keuzes die je hebt gemaakt en de dingen die je zijn overkomen of die je hebt meegemaakt. Transitie narratieven zijn per definitie narratieven die gaan over discontinuïteit. Je bent immers van de ene identiteit naar de andere gegroeid, er is sprake van discontinuïteit. Het narratief moet daarom helpen uit te leggen dat de verandering niet zo vreemd is als die lijkt. Dat er logica in de transitie zit. Identiteiten die in een narratief zijn ingebed en die worden verteld en worden herverteld worden meer en meer geïntegreerd als onderdeel van wie we denken te zijn. In deze laatste fase van de transitie speelt het narratief een belangrijke rol omdat het mensen helpt om een logisch verhaal te construeren vanuit de onzekere periode die ze hebben gehad. De mogelijke selfs waren tegenstrijdig en gingen gepaard met onzekerheid. Het vertellen van een coherent narratief dat uitlegt waarom men nu deze identiteit heeft,helpt om de nieuwe identiteit te integreren.  De tweede reden waarom het narratief zo belangrijk is in deze laatste fase is omdat de persoon een steeds overtuigender verhaal kan vertellen aan belangrijke anderen.
Ibarra’s transitiemodel is geen lineair model. Mensen kunnen switchen tussen de fases. Het kan zijn dat iemand start in de initiële transitie, door gaat naar de tussenliggende periode, om weer terug te gaan naar de initiële transitie. Ibarra geeft als voorbeeld de carriereman die eerst dacht dat hij van zijn hobby zijn werk wilde maken, maar na een vakantie dat te hebben geprobeerd merkte dat er niet genoeg uitdaging in zijn hobby zat om een carriere switch te willen maken.
De transitie kan dus ook plaatsvinden zonder dat er sprake is van een verandering van baan of cariiere. Het is immers zo dat mensen soms door een identiteitsverandering heen gaan en toch blijven kiezen voor hun huidige baan. Het kan ook zijn dat mensen in dezelfde baan zijn gebleven terwijl ze een duidelijk veranderd narratief hebben over wie ze willen worden.
Ibarra heeft het over een identiteitsspel. Het is het proces van formuleren, vormgeven en evalueren van mogelijke selfs. Herken je deze transitiefasen? Hoe zouden loopbaanadviseurs dit transitiemodel kunnen benutten in hun werk?
www.noam.nu
 
 
 
 

Barbara Fredrickson's visie op liefde

Barbara Fredrickson’s nieuwe boek Love 2.0 is opgebouwd uit twee delen. Het eerste deel zet haar visie op liefde uiteen, het tweede deel is een praktische gids.
In dit stukje vat ik haar visie op liefde samen.
Liefde is onze superieure emotie, stelt Fredrickson. Zij zegt: Liefde is het micro-moment van warmte en verbinding dat je deelt met een ander levend wezen. Liefde is onze superieure emotie omdat het ons het meest doet voelen dat we leven en ons het meest mens doet zijn. Het is de emotionele ervaring die het meest essentieel is voor onze gezondheid en een bloeiend leven. De aanwezigheid of afwezigheid van liefde beinvloedt alles wat we voelen, denken, doen en worden. Als je liefde ervaart kom je op een levenspad van meer gezondheid, geluk en wijsheid.
Fredrickson definieert liefde anders dan de meeste mensen zouden doen. Zij stelt dat liefde positieve resonantie is. Liefde is een emotie, een tijdelijke staat van onze geest en ons lichaam. Op het moment dat je liefde voelt verandert je geest letterlijk, je staat meer open voor je omgeving en je wordt je bewuster van jezelf. De grenzen tussen jou en de ander wordt doorlaatbaar, je ziet de ander bewuster met open hart. Liefde kan je het gevoel van een zijn met de ander geven, je kunt je zo verbonden voelen met de ander of met het geheel dat je je onderdeel voelt van een groter geheel. Liefde duurt niet lang, het is een vergankelijke emotie net zoals alle emoties.
Liefde is de tijdelijke opwelling van van drie nauw verbonden gebeurtenissen: 1) een gedeelde positieve emotie tussen jou en iemand anders 2) een synchroniciteit in de biochemie en het gedrag van jou en de ander en 3) een wederzijdse behoefte om te investeren in elkaars welzijn dat leidt tot zorg voor elkaar. Dit trio heet “ positivity resonance”. Een voorwaarde voor positivity resonance is fysieke nabijheid.
Over de biologische kant van posiviteitsresonantie legt Fredrickson het volgende uit:  Liefde is te zien in onze hersenen. Als er sprake is van positiviteitsresonantie dan zijn de hersenen van de twee mensen spiegels van elkaar. Dezelfde breinactiviteiten zijn gaande in beide hersenen. De hersenen van de ene persoon anticiperen zelfs op activiteit in de hersenen van de andere persoon.  Breinkoppeling heet dit fenomeen. Op het moment van breinkoppeling voelen beiden precies dezelfde emotie. Liefde is dus een enkelvoudige actie uitgevoerd door twee breinen. Als je geliefde pijn heeft dan is het pijncentrum in jouw brein precies zo actief. De pijn van je geliefde is dus ook letterlijk jouw pijn. Dit effect vindt niet plaats wanneer je een onbekende pijn ziet hebben, dan is niet hetzelfde deel van je hersenen actief als bij de onbekende.
Het hormoon dat actief is tijdens momenten van positieve resonantie is ocytocine. Het is het hormoon dat een sleutelrol speelt in sociale verbinding en verbondenheid.  Als ocytocine wordt aangemaakt dat wakkert dat de behoefte aan om bij elkaar te blijven, zowel in mannen als in vrouwen. Als het hormoon actief is zijn we meer geneigd om de ander te vertrouwen, en zijn we meer bereid om zowel onze bezittingen als persoonlijke informatie te delen met de ander. Ocytocine roept de kalmeer-en-verbind-respons in ons op. Als in 1 persoon het hormoon oplaait kan de ander erdoor aangestoken worden en het hormoon ook gaan aanmaken. Ocytocine versterkt onze wederzijdse betrokkenheid, zorg voor elkaar en openheid naar elkaar toe.  Positieve resonantie heeft ook een effect op je tiende  hersenzenuw of nervus vagus, die je hersenen met je hart verbindt. De kracht van je nervus vagus kan gemeten worden door je hartslag in combinatie met je ademhaling te meten. Hoe meer die twee met elkaar in balans zijn, hoe sterker je vagal tone zoals dat heet. Hoe hoger je vagal tone hoe beter omdat mensen met een hoge vagal tone beter in staat zijn om zich snel aan te passen aan wijzigende omstandigheden. Dat geldt zowel voor hun fysieke aanpassingsvermogen, als hun mentale aanpassingsvermogen. Daardoor ervaren deze mensen vaker positieve resonantie. Ze ervaren meer liefde.
Positieve resonantie heeft rimpeleffecten. Je wordt veerkrachtig van liefde, je wordt wijs van liefde (omdat je letterlijk meer waarneemt en het bredere plaatje kunt zien) en je wordt gezond van liefde.
Positiviteitsresonantie is dus niet voorbehouden aan mensen met een vaste relatie. Iedereen kan momenten van positiviteits resonantie hebben met bekenden en vreemden. Het tweede deel van haar boek heeft praktische handvatten. Daarover later meer.